Met de herontdekking van de oude muziek ontstond ook weer vraag naar historische instrumenten. Aan de hand van archiefgegevens en een enkel antiek voorbeeld ging een nieuwe generatie bouwers aan de slag. Volslagen individualistisch, want het wereldje van ambachtelijke instrumentenmakers bestaat voornamelijk uit eigenheimers. „Je ontmoet elkaar wel eens op een tentoonstelling, maar verder ga je je eigen gang.”
Een inspirerender locatie kan Matthijs Mijnders zich moeilijk wensen. Het centrum van Goedereede heeft de glans van de Gouden Eeuw wonderwel bewaard. Door een aantal gelukkige omstandigheden wist de klavecimbelbouwer een van de fraaie panden aan de Markt te bemachtigen. Een rederswoning uit de vijftiende eeuw. „Terwijl ik echt niet zo’n zakenman ben”, lacht de eigenaar. „Ik heb altijd vreselijk geluk gehad.
Huisje gekocht, opgeknapt en in een gunstige periode weer verkocht. Tot ik zes jaar geleden dit kon kopen.” De restauratie van het monumentale pand voerde hij grotendeels zelf uit. De eerste verdieping werd omgevormd tot woonruimte. Op de begane grond creëerde hij een museale werkplaats, waar vier klavecimbels op stapel staan. Aan de rechter wand hangt een psalterium, de voorloper van het klavecimbel. Erboven schilderde de instrumentenmaker in klassieke letters de oproep uit Psalm 150 om God te loven. “Omne Quod Aethereis in Mundo – Canat tempus in Omne Deo”. De keuken, even hoog als diep, is in gebruik als schildersatelier. Mijnders houdt van afwisseling. Pakweg vier dagen per week bouwt hij aan zijn klavecimbels. Een dag geeft hij handvaardigheid aan de Prins Mauritsschool in Dirksland. De resterende dag zit hij te schilderen, in allerlei vormen en stijlen. Kopieën van befaamde meesterstukken van Rembrandt en Frans Hals, portretten in aquarel, stillevens in olieverf, abstracten, ikonen op oud hout. Tussendoor klust hij nog steeds aan de woning. „Dat is het enige bezwaar van zo’n huis. Je bent er nooit mee klaar.”
Gouden greep
Na zijn opleiding aan de Academie voor Beeldende Vorming in Amersfoort koos de eilandbewoner voor de instrumentenbouw. AI op jonge leeftijd werd hij gegrepen door de barokmuziek. Ook daarin was hij een eenling in de familie. „Thuis waren ze totaal niet muzikaal. Op heel de kop van Goeree was trouwens niemand te vinden die orgelles gaf Ik heb het mezelf aangeleerd. Wat ik niet wist vroeg ik aan de groentenboer, een oud mannetje dat iets van noten wist.” Het eerste orgeltje dat hij bouwde, typeert hij als “prut”.
,,Je moet zoiets professioneel aanpakken. Ik zat toen nog op de academie, dus het werd meer kunstzinnig dan doorwrocht. Toch was het al verkocht voor het klaar was.” De herontdekking van het klavecimbel deed hem besluiten op dat terrein door te gaan. Het bleek een gouden greep. Vanaf het begin was er belangstelling voor zijn instrumenten. De benodigde kennis delfde hij op uit oude boeken en archieven. „Je moet een grote interesse voor de historie hebben. Rondsnuffelen, kijken, speuren in bibliotheken en musea. En dan maar gaan proberen en puzzelen. De instrumentenmakers van vroeger schreven lang niet alles op. Een deel van het werk was beroepsgeheim. Dat moet je zelf zien uit te vinden. Daar ben ik nog steeds mee bezig. Dat is het boeiende van dit vak.”
Rozet
Hout betrekt de klavecimbelbouwer bij de Amsterdamse fijnhouthandel en een specialist in Montfoort. Een timmerman in Stellendam schaaft het en maakt het op maat. Sparrenhout voor de zangbodem, populierenhout voor de kast. Belangrijk is voor Mijnders dat het instrument niet alleen goed klinkt, maar ook fraai oogt. Door zijn kwaliteiten als kunstschilder kan vrijwel elke wens van de klant worden ingewilligd. Wie een Vermeer aan de binnenzijde van het deksel wil hebben, is bij de Flakkeese ambachtsman aan het juiste adres, een modern schilderstuk naar eigen ontwerp kan ook geleverd. In de kunstig besneden rozet in de klankbodem verwerkt de bouwer zijn vaste symbool: een dubbel M. Soms aangevuld met de Latijnse vermelding “Matthijs Mijnders me fecit” op het ranke dwarsbalkje boven de snaren. “Matthijs Mijnders maakte mij”. Het aantal uren dat hij in een instrument stopt, heeft hij nooit bijgehouden. „Dan is het niet te betalen.” De prijs wordt vastgesteld aan de hand van het in Nederland gangbare niveau. Een eenklaviers komt op pakweg 14.000 gulden, een tweeklaviers op het dubbele. Extra registers, die de variatie in klankmogelijkheden vergroten, kunnen het bedrag tot zo’n 35.000 gulden doen oplopen.”
Franse revolutie
Originele klavecimbels zijn nauwelijks meer te vinden. Tijdens de Franse revolutie werd het tinkelende snaarinstrument, symbool van de bourgeoisie, in de ban gedaan. In Parijs werden ze zelfs massaal verstookt. De komst van de pianoforte deed de rest. Daarmee kon de musicus emotie in het spel leggen. De klavecimbel had afgedaan als speelstuk van een voorbije generatie. Het was met name GustavLeonhardt die in de jaren zeventig een revival van het antieke snaarinstrument bewerkte en een nieuwe generatie bouwers inspireerde. Voor Mijnders is het nog steeds een uitdaging om een zo getrouw mogelijke replica van het Vlaamse klavecimbel te produceren. „Ik probeer de originele klank terug te krijgen. Hoe die precies was weten we niet, maar vanuit de kunstgeschiedenis heb ik wel een redelijk idee van wat mensen in die tijd wilden horen.” Net als zijn beroepsgenoten van weleer houdt de instrumentenbouwer uit Goedereede de kern van zijn ‘recept’ verborgen. Wel legt hij van elk klavecimbel dat hij bouwt een dossier aan, voor de volgende generatie. Om te voorkomen dat die opnieuw het wiel moet gaan uitvinden. Met zijn huidige collega’s, een gezelschap dat in Nederland op twee handen te tellen is, heeft hij zelden contact. ,Als je elkaar ontmoet op de tentoonstelling in Brugge is het heel gezellig, maar je hebt allemaal je eigen ideeën en opvattingen. En er is zo veel werk, dat je nauwelijks aan iets anders toe komt. Ik maak nooit reclame en de opdrachten blijven maar binnenstromen. Concurrentie is er totaal niet.” Dat laatste kan René Slotboom niet zeggen. Toch weet hij zich sinds ’89 staande te houden als fulltime bouwer van historische strijkinstrumenten. Mede dankzij de bescheiden huur voor zijn werkplaats in “De Dijkhof’. Als tegenprestatie brengt hij drie pupillen van de zorgboerderij in Driebergen de beginselen van het ambacht bij Blikvanger in het atelier is een vijfsnarige contrabas, waarmee de instrumentenbouwer jarenlang in het barokorkest Flori Legium Musicum speelde. Ernaast staat een renaissance-gamba in de klemmen. Op de werkbank ligt een gedemonteerde violone. „Een zeldzaamheid”, verzekert de ambachtsman. „Hiervan zijn er hooguit tien in Europa. Misschien zelfs op de wereld. Het is een fantastische mix van elementen uit de braccio- en de gambafamilie. Later wist men er geen raad meer mee. Contrabassisten vonden hem te klein, cellisten te groot. De eigenaar van dit exemplaar is bezig met een boek over de ontwikkeling in de bouw van historische strijkinstrumenten. De restauratie van zo’n instrument is een gigantische uitdaging. Het wordt een van de eerste violones die in de originele staat zijn teruggebracht. Zodra hij klaar is, ga ik er een prachtige kopie van maken.”
Gamba
In tegenstelling tot Mijnders groeide Slotboom in een muzikale traditie op. Thuis werd veel gemusiceerd. Vader Slotboom was bovendien amateur-orgelbouwer. In de werkplaats die hij daarvoor inrichtte werd ook bij de zoon de liefde voor het vak geboren. „We waren liefhebbers van de oude muziek. Die kwam begin jaren zeventig weer in het vizier. Gustav Leonhardt was al bekend, Ton Koopman kwam op, de Vereniging van Huismuziek ging contactdagen voor instrumentenbouwers houden. Daar kwam ik aan m’n eerste gambatekeningen. Ik studeerde aanvankelijk viool, maar ben al heel snel overgestapt op de gamba.” Op advies van zijn vader, die de instrumentenmakerij een wat wankele basis vond voor een maatschappelijk bestaan, volgde hij eerst een opleiding tot meubelmaker. Het bouwen van strijkinstrumenten leerde hij in België, bij de bekende Italiaanse vioolbouwer Passouro. „Je moet het vak leren door bij kenners in de keuken te kijken en daarna zelf aan de slag te gaan.”
Hout
Twee keer per jaar reist de ambachtsman uit Driebergen naar een specialistische onderneming in Duitsland, om hout in te kopen. „Dat bedrijf levert aan instrumentenbouwers in de hele wereld. Belangrijk is dat je het hout de tijd geeft om te acclimatiseren. Je moet het zeker drie jaar van tevoren klaar hebben liggen.” Voor de klankkast van nieuwe instrumenten ontwikkelde hij verschillende mallen. Ze worden bekleed met dunne plaatjes esdoornhout, die na verwarming in de juiste vorm zijn gebogen. Als de kast rondom klaar is, wordt het achterblad van het nieuwe instrument erop gelijmd en de hals eraan bevestigd. Voordat het bovenblad erop gaat, moet de mal eruit. „Dat is een heel spannend moment. Het gebeurt weleens dat hier en daar wat lijm tussen de zijkant van het instrument en de mal is gekropen. Die moet je dan heel voorzichtig zien los te krijgen. Het verwijderen van de mal is een soort bevalling. Als hij eruit is, heb je ineens de lege kast voor je neus.”
Kieskeurig
Na een overgangsperiode, waarin hij zowel oude meubels restaureerde als nieuwe historische strijkinstrumenten bouwde, besloot de jonge schrijnwerker zich volledig aan de instrumentenbouw te wijden. Met als specialisme de gamba. „Vanaf de zestiende eeuw onstonden verschillende families strijkinstrumenten. De bracciofamilie, met violen die je onder de kin bespeelt, en de gambafamilie, met violen die je tussen de knieën vasthoudt. Na de achttiende eeuw heeft de gambafamilie afgehaakt en is alleen de lijn van de viola da braccio voortgezet. Tot door de revival van de oude muziek weer behoefte ontstond aan originele instrumenten.” Begin jaren zeventig werd grof geld betaald voor alles wat op een historisch strijkinstrument leek. Tien jaar later was de euforie voorbij. De heren musici waren kieskeuriger geworden. Kwaliteitseisen werden opgeschroefd, inzichten veranderden. Passouro, eens bejubeld als een pionier, staat nu toe boek als ouderwets. Onterecht, vindt Slotboom, hoewel ook hij vakmatig van hem vervreemdde. „Ik heb veel geleerd van die man, maar op een gegeven moment ga je een eigen kant uit. Zo gaat dat bij de meeste leerlingen. Tot je na een aantal jaren toch weer behoefte voelt om eens terug te gaan naar je leermeester.”
Individualisten
Wat alle instrumentenbouwers gemeen hebben, is de drang om problemen zelfstandig op te lossen. „Het zijn stuk voor stuk verschrikkelijke individualisten”, glimlacht de Driebergenaar. „De Vereniging van Instrumentenmakers is min of meer uit nood geboren, met het oog op een stuk belangenbehartiging. Je moet de krachten bundelen om wat gedaan te krijgen bij de overheid en de Kamer van Koophandel. Alleen red je het niet.” Inhoudelijke samenwerking is er nauwelijks. „Ik kan heel leuk kletsen met een klavecimbelbouwer, maar bij een collega die strijkinstrumenten maakt, verloopt het gesprek meestal stroever. Laten we eerlijk zijn, de markt is klein. Het is een voortdurend gevecht om je hoofd boven water te houden. En dan hebben wij nog het voordeel dat veel mensen uit het buitenland hier een studie oude muziek volgen, aan de conservatoria in Den Haag en Amsterdam. Het is heel belangrijk dat je daar contacten hebt.”
Ideaal
Net als Matthijs Mijnders heeft René Slotboom het gevoel dat hij nog steeds op zoek is naar het door hem gestelde ideaal. „Je streeft naar een bepaald klankkarakter. Om dat te bereiken is het belangrijk dat je wetenschappelijke publicaties leest. Maar al doende ontdek je pas waar het precies in zit. Wetenschappelijk is niet vast te leggen hoe een strijkinstrument precies werkt. Daar heeft al een leger professoren zich het hoofd over gebroken. ‘Waarom klinkt het zoals het klinkt?’ De enigen die dat een beetje weten, zijn bouwers die minstens veertig jaar in het vak zitten. Belangrijk is dat je je eigen gegevens goed vastlegt, zodat je na verloop van tijd een gerichte keuze kunt maken voor een bepaalde werkwijze. In samenspel met musici. Zelf heb ik eens per maand les bij een professionele gambiste in Den Haag. Aan haar commentaar heb ik heel veel.
Assistent
De klanten van Slotboom komen voornamelijk uit Duitsland. „Soms krijg je het gevoel dat wat van ver komt, lekkerder is. In het verleden maakte ik ook wel eenvoudige studieinstrumenten, voor leerlingen. Daar is momenteel geen vraag meer naar. Nu zijn de opdrachtgevers bijna zonder uitzondering beroepsmusici. Mensen die bereid zijn een behoorlijk bedrag uit te geven, maar dan wel voor topkwaliteit. De markt is kleiner dan tien jaar geleden. Je moet een bepaald niveau bereikt hebben, om het te redden.” Toch verwacht de instrumentenbouwer niet dat het vak voor de tweede keer zal uitsterven. „Er is onder jonge mensen een groeiende belangstelling voor oude ambachten. Nieuwe subsidieregelingen maken het bovendien mogelijk om tegen een geringe vergoeding minderbegaafden in dienst te nemen, voor het eenvoudige werk. Zelf heb ik hier op donderdag en vrijdag drie mensen van “De DijkhoP lopen. Voor een van hen, Tamara, zie ik zeker mogelijkheden. Niet zelfstandig, maar wel als assistent. Dat zijn mooi dingen.”